‘Hoe komt het toch dat de hulpverlening de ene keer wel aanslaat, maar
vaak ook niet, ondanks onze betrokkenheid, ons zoeken, ons willen en ons
harde werk?’
Het is een vraag die menig hulpverlener zich zo nu en dan zal stellen. Hoe vaak leggen
we deze vraag eigenlijk voor aan degene(n) die we ondersteuning willen bieden?
Caroline Cocquyt en Els Vanden Berghe beschrijven in het eerste artikel van dit
nummer hoe deze vraag in ‘al haar scherpte op tafel kwam’ tijdens een thema-avond
over hulpverlening met ouders van de gezinnen die zij begeleidden. Bijna alle mensen
gaven daarbij aan dat ze nog nooit een hulpvraag hadden kunnen stellen die er voor hen
werkelijk toe deed. Sterker nog, de deelnemers drukten het gevoel uit dat ze nog nooit
echt hulp hadden gekregen. Hoe is het mogelijk dat ouders dit gevoel hebben, ondanks
de grote inzet van de betrokken hulpverleners?
De auteurs hebben jarenlang gezinnen begeleid die in Vlaanderen ‘generatiearmen’
worden genoemd. Samen met cliënten kwamen zij op het spoor van de missing link.
Zij beschrijven de visie van De Link in Vlaanderen en het proces dat onder meer
geleid heeft tot de oprichting van een opleiding tot ‘ervaringsdeskundige in armoede
en sociale uitsluiting’. Zij informeren ons ook over de opzet van deze opleiding en
hun ervaring met de inschakeling van ervaringsdeskundigen als bruggenbouwers in
de hulpverlening.
Met het beeld van haar verrekijkertje en de betekenis van het perspectief sluit Marian
Klein Bramel in de rubriek ‘Van betekenis’ mooi aan bij de boodschap van onze
zuiderburen.
In ‘De Woonschool’ evalueren Bert-Jan Roosenschoon en Moniek Bogaards de
werkwijze en resultaten van dit klinische deel van het Rehabilitatiecentrum (RC)
Zevenkamp. De evaluatie betreft de startfase (2001-2003) van de Woonschool en de
lessen die daaruit getrokken zijn. Het programma is gericht op een integraal zorgaanbod
van woontraining en rehabilitatie, gebaseerd op de IRB. Naast goede resultaten, laat
de evaluatie ook de vraagstukken zien die je tegen kunt komen bij de implementatie
van een dergelijk project. Hoe ga je om met het spanningsveld tussen het hanteren van
de uitgangspunten van rehabilitatie (ruimte bieden aan de eigen wensen van de cliënt)
en de noodzaak tot structurering en beheersing die het wonen in het RC met zich
meebrengt?
Henk Fox en zijn bondgenoten kennen wij al uit een eerder artikel in dit tijdschrift
(2008, 4) als pleitbezorgers van een goede samenwerking binnen de triade cliënt,
familie en hulpverlener. In dit nummer beschrijven zij het ontstaan van het project
Familie als Bondgenoot en de ontdekkingsreis van de eerste vier jaren van het bestaan
van dit project. En omdat de zoektocht wordt vervolgd, is hun bijdrage uitgegroeid tot
een continuing story en kijken wij uit naar spannende cliffhangers.
‘Nu ik het resultaat helder beschrijf, zie ik pas hoe veel het heeft opgeleverd.
Achteraf gezien was het helemaal niet zo ingewikkeld. Dat inspireert
me om verder te gaan.’
Meer citaten van hulpverleners die hebben deelgenomen aan het Verbetertraject
Sociale Participatie kunnen we vinden in de bijdrage van Willy Calis en Anne Wibaut.
Met voorbeelden illustreren zij de door de deelnemende professionals geleerde lessen.
Teams van 29 organisaties uit de ggz en vgz hebben bij ruim driehonderd cliënten
wensen op het gebied van sociale contacten in kaart gebracht. Voor nagenoeg al deze
mensen zijn verbeteracties gestart om hun persoonlijke doelen op dit terrein te helpen
verwezenlijken.
Annemieke Hendriksen-Favier en Harry Michon presenteren in hun artikel de
resultaten voor de bij het Verbetertraject Sociale Participatie betrokken cliënten.
Ruim driekwart van de cliënten geeft aan dat er voor hen een positieve verandering
heeft plaatsgevonden op het terrein van sociale contacten. De onderzoekers trekken
interessante conclusies, die ik hier niet allemaal ga verklappen. Ondanks de vele
aandacht en inzet voor het belang van vermaatschappelijking van de ggz – ‘erbij horen’,
‘de cliënt centraal’, ‘naar een volwaardig burgerschap’, enzovoort – blijkt een dergelijk
verbetertraject toch nog nodig te zijn om hier echt werk van te maken. Is hier ook
sprake van een missing link, maar dan tussen de mooie beleidsnota’s en de dagelijkse
gang van zaken op de werkvloer? De auteurs zijn er in ieder geval niet gerust op dat
de verbeteringen van blijvende aard zijn. Zij wijzen erop dat ‘topmanagers van veel
instellingen participatie van cliënten aan de samenleving niet als hun corebusiness zien’.
‘Pas als dit thema bovenaan in hun agenda staat, maakt een bloeiende
ondersteuning van cliënten ter zake een kans.’
De topmanagers zullen toch niet vrezen dat hun corebusiness gevaar loopt als hulpverleners
een minder centrale plaats gaan innemen in het netwerk van hun cliënten?
En hoe zit het met de corebusiness van de hulpverleners? Stemt die overeen met deze
opvatting van hun managers? Hoe gaan zij om met de vraag waarmee dit redactioneel
opent? Jammer dat zij daar zo weinig over schrijven.
Misschien inspireert het verhaal van Sanne van Eeghen. Zij nam ontslag bij
haar Amsterdamse ggz-werkgever en solliciteerde bij Alternatives Unlimited in
Worcester (VS) om nader kennis te maken met de praktijk van de IRB en met wat
ze daar ‘herstelondersteunende zorg’ noemen. Sanne vertelt ons niet alleen over haar
werkervaring van acht maanden als rehabilitation counselor, maar ook over de daarop
volgende confrontatie met de dagelijkse praktijk in Amsterdamse ggz-instellingen. Zij
heeft wel wat suggesties voor een ‘verbetertraject’.
In ICON wordt dit keer eer betoond aan Arie Querido. Ondergetekende heeft zich
hiervoor verdiept in zijn leven en werk en kan met vrij grote zekerheid stellen dat hij
zich om zou draaien in zijn graf als hij het zou horen van… die corebusiness.