Van mensen met psychische aandoeningen en psychosociale beperkingen

Passage, nummer 1, maart 2003

Inhoud

Rehabilitatie en herstel – het begin van een dialoog?
Een briefwisseling tussen Wilma Boevink en Jos Dröes

Vergezellen. Hand-in-handbegeleiding voor mensen met ernstige psychiatrische beperkingen bij het verrichten van activiteiten
Hanneke Henkens en Lotte Herwig

Lang in zorg. Ambulante GGZ-hulpverlening aan langdurig zorgafhankelijke cliënten
Jan Theunissen, Nelleke Oosterling en Remko Hoogerwerf

Eindelijk een bruisend leven… opknappen in de stad. Een praktijkverhaal
Bart Kousemaker

De ontroering van het nodig-zijn. Een reflectie op het karakter van Passage
Marius Nuy

Begeleid leren als sociaal activeringstraject
Marijke Vellekoop en Jan Theunissen

Werken aan herstel. De dromen van vroeger vervangen door de dromen van vandaag
Ine Ketelaars

Lustrumcongres Stichting Rehabilitatie ’92. Een impressie
Marianne Bassant

Beschouwingen over het maatschappelijk steunsysteem
Dolinda van der Meer

De wortel van de vlam die almaar dieper graaft naar brandstof. Een analyse van marginaliteit
Dr. Marius Nuy

Rehabilitatie: dat is toch normaal?! Verslag van het congres voor begeleiders op 31 oktober 2002 in Muziekcentrum Vredenburg in Utrecht.
Bert-Jan Roosenschoon


Redactioneel

‘Rehabilitatie is geen lang leven beschoren wanneer er geen gezamenlijk verhaal van cliënten en hulpverleners van wordt gemaakt.’ Dit is een van de slotzinnen van een briefwisseling tussen Wilma Boevink en Jos Dröes die in dit Passage-nummer integraal is opgenomen. In de briefwisseling merkt Boevink op dat de oorspronkelijke rehabilitatiebeweging in ons land steeds meer gereduceerd lijkt te worden tot de toepassing van methodieken door professionals. ‘Rehabilitatie wordt vooral gezien als iets dat hulpverleners moeten leren en moeten toepassen in hun individuele contacten met cliënten. En volgens mij garandeert geen enkele van de rehabilitatiemethodieken een actieve inbreng van cliënten in dat contact en sturing door cliënten in hun eigen rehabilitatieproces.’ Zij werpt de vraag op of cliënten rehabilitatie nog wel nodig hebben, aangezien cliënten hun eigen verhaal, hun eigen herstelproces volgen. Dröes stelt echter dat rehabilitatie niet is wat de hulpverlener doet, maar wat de cliënt, geholpen door zijn hulpverlener doet. Is rehabilitatie dan hetzelfde als herstel? Boevink poneert dat herstel en rehabilitatie niet op een lijn geschoven mogen worden, immers: ‘… herstel inspireert de cliëntenbeweging tot eigen initiatieven en tot de ontwikkeling van een autonoom gedachtegoed’. Maar waar ligt de verbinding tussen herstel en rehabilitatie? De twee scribenten vinden elkaar in een onconventioneel idee. Dröes meent dat hulpverleners ook een eigen verhaal nodig hebben om zich bewust te worden van hun ondersteunende rol voor cliënten die werken aan hun herstel. En hij laat het niet bij deze constatering, maar geeft een voorzet voor een concrete uitwerking.
Op dit punt aangeland eindigt de dialoog. De briefwisseling verdient het om voortgezet te worden, niet alleen om een betere voorstelling te kunnen maken van het verhaal van de hulpverlener, maar ook om de verbinding tussen rehabilitatie en herstel nader uit te werken. De dialoog tussen Dröes en Boevink is publiek gemaakt tijdens het lustrumcongres van de Stichting Rehabilitatie ’92 in november 2002. Marianne Bassant doet in dit nummer verslag van het congres.
Ondersteuning bieden aan cliënten kan op velerlei manieren. Hanneke Henkens en Lotte Herwig vestigen de aandacht op het project Vergezellen, een project in GGZ Eindhoven om de leegheid van het bestaan waarmee mensen met een psychische handicap kunnen worstelen enigszins te verzachten. Vergezellen is vergelijkbaar met vriendendiensten: een cliënt wordt ‘gekoppeld’ aan een maatje, een gezel, om samen iets te ondernemen. Er zijn twee belangrijke verschillen tussen vriendendiensten en Vergezellen. De vriendendiensten werken met vrijwilligers en Vergezellen werkt met hulpverleners in de GGZ. Deze hulpverleners zijn vrijgesteld om zich een aantal uur per week uitsluitend in te zetten voor het ondernemen van activiteiten met cliënten, los van behandelplannen, los van (primaire?) hulpverleningsdoelstellingen. Een ander verschil is dat de vriendendiensten zich dikwijls richten op mensen die zelfstandig wonen, terwijl het project in Eindhoven bedoeld is voor cliënten op verblijfsafdelingen. Het laatste project biedt een tegenwicht aan de verschraling in de intramurale zorg. Het contact tussen hulpverlener en cliënt staat voorop en indien mogelijk proberen de gezellen de cliënten te begeleiden naar dagbestedingsprojecten.
Zou dit project landelijk geen navolging verdienen, niet alleen voor intramurale cliënten maar ook voor andere mensen met psychische problemen? Bieden soortgelijke projecten geen oplossing voor de lange wachtlijsten bij de vriendendienstprojecten? En is dit geen mooi voorbeeld van presentie, ‘er gewoon zijn’ voor iemand? Of is daarvoor de inbreng van hulpverleners te groot?
Waar Dröes in de briefwisseling voorstelt een cursus te ontwikkelen voor hulpverleners om hun eigen verhaal bij de ondersteuning van cliënten te verhelderen, kan het aardig zijn om de gezellen van het Eindhovense project uit te nodigen om deel te nemen aan deze cursus. Het vergezellen van cliënten vraagt om een andere opstelling dan die van hulpverlener. En nog een stap verder is wellicht dat hulpverleners zich in het algemeen meer de rol moeten aanmeten van gezel en ondersteuner.
Bart Kousemaker vertelt over een project in Rotterdam waar zes cliënten met een intensieve hulpvraag vanuit een intramurale setting de stap maakten naar een extramurale setting, een appartement in de binnenstad. Hulpverleners en verwijzers stonden aanvankelijk sceptisch tegenover dit plan omdat de betreffende cliënten vanwege hun problemen (schizofrenie) altijd zouden moeten verblijven in de kliniek. Persoonlijke groei en ontwikkeling leek niet mogelijk en ambulant casemanagement zou ontoereikend zijn. De praktijk wijst anders uit: er is veel meer mogelijk dan hulpverleners voor mogelijk houden.
Een vraag die opkomt is hoe het deze cliënten na verloop van tijd zal vergaan. Redden zij het zelfstandig met voldoende ambulante zorg? Dat is lastig in te schatten. Theunissen en anderen volgden een grote groep ambulante cliënten met langdurige psychische problemen. Van de 550 cliënten die zij rekenden tot hun bestand in 1991, waren er in 1999 nog ruim 230 personen in ambulante zorg bij een Riagg. Opmerkelijk is dat deze groep ‘blijvers’ weinig verschilt van de ‘vertrekkers’, mensen die de contacten met de hulpverlening definitief staakten. De redenen om vooral te blijven: medicatieverstrekking en het contact met een vertrouweling, zijnde de hulpverlener die men vaak al jaren kent. De redenen om te vertrekken zijn in het onderzoek niet nagegaan. Jammer, want vermoedelijk is die kennis veelzeggender voor de ggz-hulpverlening.
In december 2002 verscheen de vijftigste editie van Passage. Marius Nuy blikt voor deze gelegenheid terug op de artikelen die de laatste drie jaar zijn verschenen en geeft daarmee een vervolg op een eerder inhoudelijk overzicht van zijn hand, in 1999, op de tot dan toe verschenen nummers van Passage. Nuy reflecteert op het denken in Passage over kwetsbare mensen en onderscheidt verschillende lijnen: dagbesteding en zingeving, arriveren in de samenleving (erbij horen) en de zelfvertelling (herstel). Deze lijnen zijn ook in het voorliggende nummer herkenbaar. Het artikel over begeleid leren past bij het eerstgenoemde onderwerp. De kanttekening die Nuy maakt bij het fragmentarische karakter van allerlei rehabilitatiepraktijken geldt ook hier. Het is niet uitgesloten dat begeleid leren weer net zo snel verdwijnt als het gekomen is en dat de projectstatus niet overwonnen wordt. Dan is er geen sprake van arriveren in de samenleving, dan, zo betoogt Nuy, leven mensen met een psychische handicap onder een glazen stolp.
De boekbespreking over Thuis in de samenleving en de bespreking van de inaugurele rede van Judith Wolf getiteld Een kwestie van uitburgering passen binnen het thema arriveren in de samenleving. De boekbespreking van Ine Ketelaars over Samen werken aan herstel ten slotte, is te herleiden op het thema van de zelfvertelling: cliënten vertellen in het boek over hun eigen herstelproces.
Om tot slot nog een blik vooruit te werpen: het is winst als over opnieuw drie jaar geconstateerd wordt dat de verbinding tussen herstel en rehabilitatie veel nadrukkelijker aanwezig is in de zorg voor (niet meer) kwetsbare mensen.

Sonja van Rooijen